NOODLOT
DOOR
LOUIS COUPERUS
VIJFDE DRUK
L.J. VEEN—AMSTERDAM
Aan
FRANS NETSCHER
Luik, Sept. '90. L.C.
I.
De handen in de zakken, den kraag van zijn pels op, ging Frank door hetstuiven der sneeuw voort, langs den eenzamen Adelaïde-Road, in denavond. Toen hij het villa-tje naderde, waar hij woonde,—White-Rose,geheel gedoken, gedompeld, verzonken in de blankheid der sneeuw, als eennestje in watten,—zag hij iemand op zich afkomen, van Primrose-Hill.Hij richtte zijn blik vast op het gelaat van den man, die hem blijkbaarwilde aanspreken; niet wetende wat deze in zijn schild voerde in dieneenzamen sneeuwnacht, en hij was zeer verbaasd, toen hij in hetHollandsch hoorde:
—Neem u me niet kwalijk.... is u niet meneer Westhove?
—Ja, antwoordde Frank. Wie is u? Wat is er?
—Ik ben Robert van Maeren, misschien herinnert u zich....
—Bertie, jij? riep Frank uit. Hoe kom je hier in Londen! En in zijneverbazing, zag hij, door het stuiven der sneeuw heen, een vizioenverrijzen uit zijne jeugd, een helder tafereel van jongensvriendschap,iets jongs en warms....
—Misschien niet zoo heel toevallig! antwoordde de vreemde, wiens stembij den klank van dien verkleinnaam "Bertie" iets vaster klonk; ik wist,dat u hier woont en ik ben al driemaal aan uwe deur geweest, maar u wasniet thuis. De juffrouw zei, dat u van avond toch thuis zoû komen, endaarom ben ik zoo vrij geweest hier op u te wachten....
De stem verloor weêr alle vastheid en werd smeekend, als van eenbedelaar.
—Moest je me zoo dringend spreken? vroeg Frank verbaasd.
—Ja.... ik wou.... of u me misschien helpen kon.... ik ken hierniemand....
—Waar woon je?
—Nergens; ik ben van morgen vroeg hier aangekomen en ik heb.... ik hebgeen geld....
En hij kromp, huiverend van het staan in de koude tijdens dit kortegesprek, zich bijna smeekend samen, als een hond, die bang is.
—Ga maar met me meê, sprak Frank, vol verbazing, medelijden, vol van dewarme herinneringen zijner jongensjaren. Kom van nacht maar bij me.
—O ja, graag! klonk het antwoord, haastig en bevend, als bevreesd voorhet terugnemen dier goddelijke woorden.
Zij gingen samen een paar passen voort; toen haalde Frank den sleuteluit zijn zak—den sleutel van White-Rose. Hij opende de deur; eenzeshoekige Moorsche lantaren scheen in de vestibule zacht met halvevlam.
—Ga binnen! sprak Frank.
En hij deed de deur achter zich op het nachtslot, met een bout. Het washalf een.
De meid was nog op.
—Die meneer was al zoo dikwijls hier geweest, fluisterde ze met eenwantrouwenden blik naar Bertie; en ik zag hem hier van avond altijd doorvoorbijloopen, als hield hij de wacht. Ik was bang, weet u; het is hierzoo eenzaam.
Frank schudde geruststellend het hoofd.
—Laat het vuur gauw achter aanmaken, Annie. Is je man nog op?
—Het vuur meneer?!
—Ja ... Bertie, wil je wat eten?
—Heel graag.... als het u geen moeite geeft! antwoordde Bertie, i