Naar het Duitsch van Ernst Weber.1
De Tadsj.
Uit een onrustigen slaap werd ik warm en vol muggenbeten wakker. Natuurlijk was de bruine lummel, die buiten vóór mijn slaapkamergehurkt zat, weer eens een keertje ingeslapen. Een heftige ruk aan het touw deed hem wakker schrikken, en dadelijk begon depunkah, de lange waaier boven mijn bed, weer te waaien, om hitte en muskieten te verdrijven. Maar reeds was er daglicht zichtbaardoor de lichte strooien gordijnen, die de deur afsloten naar de binnenplaats, en ik herinnerde mij tegen zonsopgang een sjikarite hebben besteld, die mij hier in de buurt van Agra op een jachtuitstapje zou vergezellen, vóórdat de rechte middaghitteer zou zijn.
Op mijn handgeklap verscheen een in het wit gekleede Indiër, wiens donker hoofd met den intelligenten, zwaarmoedigen blikdoor een grooten tulband gedekt werd, en reikte mij met een deemoedigen groet den verkwikkenden dronk ijslimonade. Daarnagoot hij mij in een groote badkuip stroomen water over het lijf en diende handig en zonder geruisch het rijke engelsche ontbijt,dat intusschen door een ander was klaargezet.
Reeds stampten buiten de paarden. Toen ik buiten kwam, zag ik mijn in de jacht bedreven sjikari juist een tandenborstel gebruikenen dien bij mijn verschijnen haastig in zijn gordel steken. De lompen, die zijn kleeding uitmaakten, vertelden van veel moeilijkemarschen. Een geweer droeg hij niet; dat is den Indiërs door de Engelschen verboden. Vlug sprong hij naast den koetsier opden bok, en op het plankje achter den grooten landauer gingen twee satellieten staan, die naar het oordeel van den engelschenhotelbestuurder volstrekt mee moesten rijden, om, op den rit terug, voor het rijtuig plaats te maken te midden van de volksmenigte.
Zoo rolde ik plechtig in den golvenden morgennevel door de nog stille straten van Agra. Donker verrezen rechts van mij geweldigemuren en torens met afgeronde tinnen, de oude vesting van keizer Akbar, en toen de heete indische zon de streek met volkomenhelder licht bestraalde, bevonden wij ons reeds buiten de stad tusschen uitgestrekte rijstvelden en kleine, daartusschen verspreideboschjes.
Het doel van onzen langen rit was een dorpje van armoedige strooien hutten, idyllisch gelegen in de schaduw van een donkerboschje, waaruit het gekrijsch van talrijke bonte papegaaien opsteeg. Daarachter breidde zich een wijde savannah uit, onsjachtgebied, waar wij overvloed van wild aantroffen. [50]Naast het gewone kleine wild joegen wij in de kloven een luipaard en verscheiden wolven op. Het langst vervolgden wij eentroep van meer dan twintig slanke antilopen, die zich altijd weer dicht lieten naderen en zich in ’t geheel niet om de opde velden arbeidende Indiërs schenen te bekommeren, ja zich dikwijls verstopten onder de kudden vee.