Goethe’s Faust
Gedrukt ter drukkerij “DeDegel”, Amsterdam.
Goethe heeft inde twee gedeelten van den Faust aan zijn lezers het beeld voor oogengesteld van den mensch en zijn hoogste streven. Niet een historischbepaalden persoon, gelijk in menig drama, noch een zielkundigmerkwaardig wezen, als genie of “Uebermensch” heeft hijgeschilderd; maar den mensch, die wij allen zijn. Al het fantastischeigenaardige van het Faust-gedicht is dichterlijke verbeeldingswijze.Het zal ons, die over de Faust-figuur gaan filosofeeren te doen zijn,om het menschelijke in dezen mensch, en om niets anders.
B. de H.
Aerdenhout, Oktober 1914.[1]
Nauwelijksverschijnt ons de figuur van Faust of wij vernemen zijn klacht, eenklacht zoo zeer uit de geheele persoonlijkheid opgeweld, dat wij Faustniet kennen, zoolang wij de klacht niet verstaan. En door in haar teverwijlen, zoodat de snaren onzer ziel meetrillen, verstaan wij haar.Niet slechts muziek of roman willen genoten worden door medeleving,maar ook de wijsheid, en ook datgene wat aan de wijsheidvoorafgaat.
Terwijl wij nu de klacht van Faust zullen uitspreken, en bepeinzenwat zij inhoudt—zie daar ontmoeten wij een mensch inFaust’s omgeving en met wien hij elken dag verkeert: zijn eigenfamulus, den helper bij zijn natuurkundige proeven, Wagner. Hij is eenmensch (of zeggen wij: hij is “de